Amsterdam, 1 oktober 1990
De sfeer is al de hele tijd om te snijden maar we zeggen allebei niets.
Als hij de snelweg afdraait richting Diemen legt Otieno zijn hand op mijn been.
Wat zou hij willen?
Na een jaar mij de liefde verklaren?
Ik krijg het een beetje benauwd. Alsjeblieft dat niet!
“Ik moet je wat zeggen, Appeltje.”
Daar komt het al.
Ik kijk recht voor me uit om me te wapenen, want een liefdesverklaring wil ik niet.
Hij knijpt wat in mijn been en zucht: “Ik heb een ander.”
Wat?
Wij hadden toch niets vast, hij mag een ander hebben!
Vorige week nodigde hij me zo expliciet uit voor kerst omdat hij nu een dagje extra vrij heeft, dat betekent voor ons een dagje extra sex. Zei hij toen.
Maar nu dan?
“Die ander” was er een week geleden toch ook al?
Hij had het toch door de telefoon kunnen zeggen zodat hij me niet in deze moeilijke situatie hoefde te sleuren.
Het was zijn keuze maar ik begrijp niet waarom.
Mijn gedachten schieten alle kanten op maar ik stel geen vragen.
Hij vertelt verder: “Zij wil dat ik met kerst bij haar kom.”
“Dan ga je toch?” zeg ik rustig. Niet boos worden, niks zeggen. Eerst maar eens zien wat hij verder te vertellen heeft, en hoe hij dit zelf gaat oplossen.
Ik help hem niet.
Meelevend antwoordt hij: “Maar dan zit jij zo alleen.”
“Ja.”
“Kun je ook begrijpen dat het voor mij heel moeilijk is.”
“Ja”, zeg ik met ingehouden spot want ik begrijp al dit gedoe helemaal niet. We waren vrijblijvend bij elkaar, omdat we allebei geen geliefde hadden, en geen relatie wilden maar wel wat geneugten. Hij vond mij ook geen goede partij voor een relatie vanwege mijn handicap, daardoor zagen anderen hem niet voor een sexueel volwaardig persoon aan, meende hij.
Het was zo eenvoudig geweest als hij door de telefoon had verteld dat iemand anders hem wilde.
Ik ben beslist niet van plan hem een handreiking te doen.
Hij zwijgt verder.
Zijn hand ligt ondertussen niet meer op mijn been.
Ik ben druk met mijn eigen gedachtes en om rustig te blijven.
Het liefst wil ik dat hij omkeert en me thuis brengt maar ik besef wel dat dat gezien zijn lange werkdag, en de 200 km die hij net gereden heeft, niet meer verantwoord is.
In zijn huis heeft hij allemaal lekkernijen staan. Hij neemt me in zijn armen, “welkom, Appeltje, we maken er samen een fijne week van.”
Hij is zo lief, bijzonder lief zelfs maar het doet me niets.
Dan pakt hij een grote doos, zet hem op tafel bij de bank, “voor jou”.
Met tegenzin trek ik de doos open. Ik wil geen cadeautjes meer van hem.
Ik wil naar huis.
Er zit een video recorder in, en een stapel nieuwe video banden.
Ik weet niets te zeggen. In een andere situatie zou ik er blij mee geweest zijn, maar nu schaam ik me.
Hij koopt zich vrij.
“Maar Otieno…” begin ik te stamelen om ondertussen naar de juiste woorden te zoeken want hem bedanken kan ik niet.
Dan gaat de telefoon, en ik blijf met het pak videobanden in mijn handen zitten.
Het is Diara, zijn ‘andere’, haar naam betekent zelfs ‘Geschenk’ heeft hij me in de auto verteld. Zijn geschenk.
Ze maken ruzie door de telefoon in hun eigen taal die ik niet versta maar wel begrijp.
Met een cryptogrammenboekje trek ik me terug op de wc, ik wil het niet horen, het is hun probleem, en ik wil naar huis!
Na zeker een half uur roept Otieno me.
Hij begint een heel verhaal over de ellende met haar: “Ik moet naar haar toe anders krijg ik problemen.”
Volgens mij had hij die al.
Ik hou hem niet tegen, zeg niets.
Hij gaat.
Ik kijk naar de videorecorder naast de doos.
Na twee uur in die afschuwelijke daalwijkflat in de bijlmer voel ik me zo ellendig dat ik iemand moet spreken.
Maar ja, wie.
Als ik nou maar iemand kende die me kon halen, maar mijn hele wereld is zo ontzettend klein. Het bestaat vooral uit mijn flatje in Zwolle en een enkele buurman op een oude fiets.
Uiteindelijk bel ik Mathua op, de gehandicapte vriend van Otieno, wat kan mij het schelen.
Mathua is verrast. Zijn mooie stem maakt me blij.
De paar keer dat ik hem heb ontmoet ervoer ik een aangename prikkel en hoopte op een kans om met hem liefde te maken, want dat zou het zijn, liefde.
Mathua praat honderduit over zijn leven in Tanzania, en ik wil alles horen, alles weten wat hij vertelt.
Kon ik maar naar hem toe. Kon ik hier maar weg.
“Praat maar, praat alsjeblieft de hele nacht door”, schreeuwt m’n lichaam. Wat verlang ik naar hem.
“Mathua,” val ik hem in de reden, “kan ik bij je komen en blijven tot morgenvroeg? Ik hoef niet te slapen.”
“Kom maar”, zegt hij zo warm dat de hoorn bijna uit m’n hand valt, “ik betaal de taxi.”
Ik pak mijn tas, kijk de kamer even rond of ik niets vergeten ben want wie wat vergeet komt graag terug.
De videorecorder laat ik staan voor Otieno, heeft hij een mooi kerstcadeau voor Diara.
“Welkom, Appeltje, we maken er samen een fijne week van”, hoor ik hem nog zeggen.
En reken maar dat ik dat ga doen, met die gehandicapte vriend van je, ondanks jullie culturele regels dat je dat niet doet.
Soort bij soort.
Zacht trek ik de deur achter me dicht.
